Van de Rijp als diaken
De lichaamshouding van Van de Rijp verwijst naar de Renaissance, naar het nog kalme moment dat aan de actie voorafgaat, en nog niet naar het drama en de dynamiek van de Barok.
Vergelijkbar met Michelangelo's beroemde David, lijkt niet alleen zijn lichaam ietwat lang in verhouding tot de grootte van zijn hoofd, maar ook hij staat nonchalant in de ‘contrapposto’ houding. Zijn gewicht rust op het rechter standbeen en het linker speelbeen ontspant licht op de aarde. Heup en schouder staan tegen elkaar geneigd zodat het bovenlichaam zich licht welft. Nog steeds kiest een schilder soms ervoor handen en voeten ietwat klein weer te geven.
Het notulenboekje in de ‘schier van alle licht verstoken Regentenkamer’ voerde het schilderij in een lijst op:
Portret van Gerard van de Rijp, wandelende in zijn, in 18e eeuwschen smaak aangelegden tuin.
Mij lijkt het echter alsof Van de Rijp stilstaat en een net binnengekomen bezoeker begroet en uitnodigt op een wandeling door zijn tuin, zijn materieel én spiritueel rijkdom. ‘Vermaning’ was toen immers een geliefde bezigheid onder doopsgezinden. Met gesloten mond lijkt hij te verwijzen naar een woordeloos voorbeeld, want ‘daden gaan woorden te boven’.
De ontspanning van zijn linker been keert terug in zijn rechter arm die hij ‘in eigen boezem’ steekt, de holte tussen borst en het daaroverheen hangende kledingstuk. Men achtte de borst als zetel van het gevoel. Met de hand in eigen boezem raadpleegt men zijn eigen gevoel en geweten en verwijt geen ander. Voorkomt hij zo tegelijk dat zijn ene hand weet dat de andere hand ‘aalmoes doet’ (Mat 6:3)? Nog steeds is het dé christelijk ethische eis met weldaden niet te lopen pronken. Diagonaal tegenover zijn rechterbeen, dat zijn gewicht draagt, rust zijn linker arm zelfbewust op zijn heup. Wilde de doopsgezinde uit de Gouden Eeuw met zijn schilderij soms zijn visie op diaconie vertolken?
Het Griekse ‘διάκονος’, ‘diákonos’, betekent onder andere ‘boodschapper, dienaar, getuige, knecht en ober’. Al 2000 jaar geleden, in de eerste kerk in Jeruzalem, was de hoofdzorg van de diaken de ‘voedselbank’ voor arme weduwen (Han 6). De diaken beheerde niet slechts goederen en vermogen van anderen maar bracht van zijn eigen vermogen in, zoals Van de Rijp.
De kerk in Jeruzalem was Joods en zag haar Griekse weduwen soms over het hoofd. Om dit tegen te gaan volgde zij het synagogale voorbeeld en zette diakenen in. Stefanus was één van hen en wellicht een tot het Jodendom overgetreden Griek. Giacomo Cavedone beelde hem in 1601 in de hemel verheven uit. Op zijn schoot verwijzen stenen naar zijn martelaarschap en het boek op zijn visie op de geschiedenis van Israël, waarnaar hij tijdens zijn steniging nog verwees.
De zelfbewuste en krachtige diaken, dienaar of knecht, was innerlijk met zich zelf in het reine met zijn innerlijke ‘heer’. Daardoor was hij vrij voor zijn dienst. Hij plaatste niet zich zelf in het centrum maar wie hij diende. Op het schilderij geeft Van de Rijp zijn hoftuin en zijn kostbare planten alle ruimte en plaatst zich zelf helemaal aan de linker rand. Hij doet dit kennelijk tegen de gewoonte van macho's van alle tijden in. Hij toont daarmee alternatieve ‘normen en waarden’, over groot en klein, baas en knecht, macht en machteloosheid:
Lucas xxij 24 Ende daer wiert oock twistinge onder haer, wie van haer scheen de meeste te zijn. 25 Ende hy seyde tot haer, De Coningen der volckeren heerschen over haer: ende die macht over haer hebben worden weldadige [Heeren] genaemt. 26 Doch ghy niet alsoo: maer de meeste onder u, die zy gelijck de minste: ende die voorganger is, als een die dient.
Van de Rijp zet zijn ‘beste beentje voor’, in zijn geval zijn linker voet. Wie zich zelf dient plaatst zich zelf in het midden en zal alles doen voor eigen imago en roem. Het gaat erom, indruk op anderen te maken. Wie echter in kracht en menselijke rijpheid dient geeft zijn best voor anderen. Zoals op z'n Fries it beste foetsje foar moet’, t beste bijn veuran mout. Hij spant zich in voor anderen. In de Gouden Eeuw wist de vrome nog, dat zij uiteindelijk nog van een ander ‘knecht’ en ‘vriend’ zijn (Luc 22,27; Joh 15,20).
Als Gerard van de Rijp in zijn tuin een metafoor mag zijn voor zijn later Rijpenhofje op de Rozengracht in Amsterdam, dan zou zijn spiritueel testament zo ongeveer volgende visie kunnen behelzen: zoals elke plant in de bedden een gewied en geordend plekje heeft en zo nodig een steunstok, zodat ‘het gekroockte riet niet sal verbreken’ (Mt 12,20), zo zal elk in mijn hof zijn eigen plek hebben, zonder ‘woeker int gewas’, opdat geen een ander in de weg staat. Gunde Van de Rijp, zoals zijn ongenoemd voorbeeld de herrezen ‘tuinman’ (Joh 20,15), elke bloem de ruimte, om in haar eigen kleur te stralen en haar welriekende geur te verspreiden (2Kor 2,14; Efe 5,2; Fil 4,18)?
Hoewel zulke overwegingen vandaag overtrokken kunnen lijken en een onprettig gevoel kunnen oproepen, voor de tijd van Van de Rijp lijken ze begrijpelijk en waarschijnlijk. Men nam de Bijbel vaak nog letterlijk en had minder ‘last’ van tekstkritiek.