Nederlandse tuinkunst
in de tweede helft van de 17e eeuw
De Nederlandse tuinkunst in de tweede helft van de 17e eeuw was complex. Vormsnoei, nut en profijt waren niet de bepalende factoren in de vormgeving, ook al wilde het Engelse concept ‘Dutch Garden’ het zo. Alsnog waren ‘goede tuinen, bijzonder beplant’ met fraaie botanische specimina die de moeite van zorgvuldige aandacht van de bezoeker waard waren; de ‘gadgets’ van de welvarenden van toen.
De burgertuinen rond de steden en langs de rivieren konden in grootte en architectonische compositie en versiering niet wedijveren met de representatieve status en functie van de vorstentuinen. Toch inspireerde en modelleerde de vorstelijke tuintraditie met haar nieuwe inzichten vanaf 1680 te tuinen van nieuwe generaties burgers en kooplui. De ruimtelijkheid van Franse tuinen kon en wilde men in Holland niet navolgen. Italiaanse invloeden tonen zich vanaf 1620. De Nederlandse tuinen van de Gouden Eeuw laten zich als de tuinen door heel Europa verklaren als integraal onderdeel van de cultuur.
Tuinliefhebbers als de doopsgezinden Agnes Block en Gerard van de Rijp waren geen hoveniers. Zij waren ‘dilettanten’ in de meest oorspronkelijke zin van het woord. Het woord gaat terug op het Italiaanse ‘dilettare’ en het Latijnse ‘delectare’ en betekent ‘zich verheugen, genieten’. Dilettanten legden hun tuinen aan uit interesse en met plezier en passie, en niet om winst en profijt. Zij hielden zich bezig met architectuur en tuininrichting, met botanie, met verzamelen van planten en kunst en met het beheren van land. Daarbij verwierven ze ver gevorderde kennis en vaardigheden.
Een dieptepsychologische kijk op het schilderij Gerard van de Rijp in zijn tuin kan bovendien aantonen wat de tuin ook voor de persoonlijke innerlijke ontwikkeling en menselijke rijping van de tuinliefhebber kon betekenen.