Smoorverliefd en ziek van liefde
‘Het verhaal gaat’, dat Erasistratos eens lijfarts was van koning Seleucus I Nicator (358 - 281 v. Chr.). Seleucus had op zijn oude dag Stratonice - Grieks Στρατoνίκη - getrouwd, de jonge en mooie dochter van Demetrius Poliorcetes, en zij had hem al een kind gebaard. De zoon van de koning, Antiochus I Soter (324 - 261 v. Chr.), werd hevig verliefd op zijn stiefmoeder Stratonice, maar wilde liever wegkwijnen in liefdesverdriet dan het openbaren.
Geen van de geroepen artsen kon een oorzaak van zijn ‘ziekte’ vinden. Erasistratos was eerst ook radeloos en vermoedde, dat Antiochus’ geest ziek was, of dat hij verliefd was. Het laatste was het geval. Want telkens wanneer Stratonice Antiochus naderde werd zijn huid heter, hij veranderde van kleur en versnelde zijn hartslag. Nu verklaarde de hofarts Erasistratos de koningszoon Antiochus ongeneeslijk ziek, omdat hij hopeloos verliefd was.
Toen de koning vroeg in wie zij zoon verliefd was zei Erasistratos, ‘in mijn vrouw’. De koning vroeg de arts haar af te staan aan zijn zoon. De arts vroeg de koning of ook hij zijn vrouw af zou staan aan zijn zoon. Verontwaardigd antwoordde de koning, dat hij haar graag af zou staan aan zijn zoon. Nu pas vertelde Erasistratos dat Antiochus verliefd was op Stratonice, de vrouw van de koning. Koning Seleucus bleek trouw aan zijn woord: hij stond zijn mooie vrouw af aan zijn zoon en gaf hem bovendien een deel van zijn rijk. Erasistratos zou zeer rijkelijk zijn beloond.
Plutarch en andere klassieke schrijvers berichten dit verhaal in variaties. Duidelijk schreven zij vanuit een patriarchaal invalshoek. Nu nog voorzien lexica de koning en zijn zoon van een datum. De mooie jonge echtgenote echter niet. Zij beschrijven haar als was zij een ‘goed’ dat zonder eigen inbreng overgaat van de een op de ander.
Dieptepsychologisch gezien is verliefdheid, is smoorverliefd zijn een projectie. De verliefde ziet in die staat bij de ander eigen kwaliteiten, die hij of zij bij zich zelf niet waar kan hebben. Het lijkt begrijpelijk, dat de smoorverliefde geloven noch horen wil dat hij of zij projecteert; meestal om het mooie gevoel te bewaren. Menigeen lijkt meer in zijn eigen mooi gevoel verliefd dan in de ander. De ontnuchtering komt vaak binnen een jaar anderhalf, of eerder. Liefde echter ziet en aanvaart de ander zoals die werkelijk is, ook met de minder mooie trekken.
Ook het Oude Testament bericht van verschillende soorten van liefdesverdriet en liefdeszieken vanuit patriarchaal invalshoek. Alsnog krijgt in het Hooglied de vrouw een duidelijke en onverwisselbare stem. Met metaforen van de agrarische samenleving van toen verwoorden deze oude liefdesliederen hoe herdersdochter en herder elkaar missen.
Statenvertaling 1637 |
Willibrordvertaling 1995 |
---|---|
Zij | Zij |
Het ij. Capittel. 3 Als een appel-boom onder de boomen des wouts, so is mijn Liefste onder de sonen: Ick hebbe grooten lust in sijne schaduwe, ende sitter [onder]: ende sijne vrucht is mijn gehemelte soete. |
Hooglied 2 3 Als een kweeboom tussen het wilde hout, zo is mijn lief onder de jonge mannen. Ik smacht ernaar in zijn schaduw te zitten; zijn vrucht is zoet voor mijn mond. |
4 Hy voert my in het wijn-huys, ende de liefde is sijne baniere over my. |
4 Hij heeft mij binnengeleid in het wijnhuis waar het schild van zijn liefde voor mij hing. |
5 Ondersteunt ghy-lieden my met de flesschen, versterckt my met de appelen: want ick ben kranck van liefde. |
5 Sterk mij met druivenkoeken, verkwik mij met kweeappels, want ik ben ziek van liefde! |
6 Sijne slinckerhant zy onder mijn hooft, ende sijne rechter hant omhelse my. |
6 Zijn linkerarm is onder mijn hoofd en zijn rechter is om mij heen. |
Hij | Hij |
14 Mijne Duyve zijnde in de kloven der steenrotsen in’t verborgene eener steyler plaetse, toont my uwe gedaente, doet my uwe stemme hooren: want uwe stemme is soete, ende uwe gedaente is lieflick. |
14 Mijn duif, verscholen in de spleten van de rots, in de holten van de bergwand, laat mij je gezicht zien, laat mij je stem horen, want je stem is mooi, je gezicht lieftallig’. |
Zij | Zij |
Het v. Capittel. 2 Ick sliep, maer mijn herte waeckte: de stemme mijnes Liefsten die klopte, was; Doet my open, mijne Suster, mijne Vriendinne, mijne Duyve, mijne Volmaeckte, want mijn hooft is vervult met dauw, mijne hayr-locken met nacht-druppen. |
Hooglied 5 2 Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Ik hoorde mijn lief kloppen: Doe open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duif, mijn mooiste. Mijn hoofd is nat van de dauw, mijn lokken zijn vochtig van de nachtelijke nevels. |
3 Ick hebbe mijnen rock uytgetogen, hoe sal ick hem weder aentrecken? ick hebbe mijne voeten gewasschen, hoe sal ickse weder besoetelen? |
3 Maar ik heb mijn kleed al uitgetrokken, moet ik mij weer aankleden? Ik heb mijn voeten gewassen, moeten ze weer vuil worden? |
4 Mijn Liefste trock sijne hant van ’t gat [der deure], ende mijn ingewant wert ontroert om sijnent wille. |
4 Daarop stak mijn lief zijn hand door de opening in de deur. Ik kreeg met hem te doen. |
5 Ick stont op, om mijnen Liefsten open te doen: ende mijne handen drupten [van] myrrhe, ende mijne vingers [van] vloeyende myrrhe, op de hanthaven des slots. |
5 Ik stond op om de deur open te doen voor mijn lief. Mijn handen dropen van mirre, van mijn vingers vloeide de mirre op de handgrepen van de grendel. |
6 Ick dede mijnen Liefsten open, maer mijn Liefste was geweken, hy was door-gegaen: mijne ziele ginck uyt van wegen sijn spreken, ick socht hem, maer ick en vondt hem niet, ick riep hem, doch hy en antwoordde my niet. |
6 Ik opende de deur voor mijn lief, maar mijn lief was weg, verdwenen. Ik ging achter hem aan; ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem, maar hij antwoordde niet. |
7 De wachters die in de Stadt ommegingen, vonden my, sy sloegen my, sy verwondden my: de wachters op de mueren namen mijnen sluyer van my. |
7 Ik stuitte op de wachters die de stad doorkruisten. Ze sloegen mij, verwondden mij, ze rukten mijn sluier af, de wachters van de stad! |
Het viij. Capittel. 1 OCh dat ghy my als een Broeder waert, suygende de borsten mijner moeder! dat ick u op de strate vonde, ick soude u cussen, oock en souden sy my niet verachten. |
Hooglied 8 1 Was je maar mijn broer, gevoed aan de borsten van mijn moeder! Dan kon ik je kussen als ik je op straat ontmoette en niemand zou er aanstoot aan nemen! |
2 Ick soude u leyden, ick soud’ u brengen in mijnes moeders huys, ghy soudt my leeren: ick soude u van specerie-wijn te drincken geven, ende van ’tsap van mijne granaet-appelen. |
2 Ik zou je bij de hand nemen, je in het huis van mijn moeder brengen: jij zou mij leren en ik zou jou gekruide wijn te drinken geven en de most van mijn granaatappels. |
- 100 jaar Rijpenhofje 2013
- Het Rijpenhofje
- Het Rijpenhofje 1982
- Vier eeuwen hofjes in Amsterdam
- ‘Reglement voor het Rijpen Hofje’ 1837
- Dank
- Bronnen