De Maggid
De Maggid - van Hebreeuws מַגִּיד - is een traditionele Oost-Europese Joodse rondtrekkende prediker, geschoold als een verteller van de Thora en religieuze verhalen. De titel ‘maggid mesharim’, ‘prediker van oprechtheid’, dateert waarschijnlijk uit de zestiende eeuw.
Rabbi Dov Bär van Mesritsch (1710 - 1772) - van Hebreeuws ממזריטש בער דוב - staat bekend als dé Maggid, ‘de prediker’, of letterlijk ‘de verteller’ van Mesritsch. Aanvankelijk was hij tegen de nieuwe ideeën van de Baal Shem Tov, de ‘Meester van de Goede Naam’. Later werd hij zijn leerling en hoorde bij diens binnenste kring. Na de dood van zijn meester stelden de discipelen Dov Bär aan als zijn opvolger en leidde hij de nieuwe chassidische beweging in de eerste jaren. Rabbi Dov Bär, de Maggid van Mesritsch, of ook de ‘Grote Maggid’, wordt beschouwd als de eerste exponent van het filosofische systeem van de nieuwe leringen en doctrines en als een van de belangrijkste verspreiders. Hij werd de architect van de nieuwe beweging en stichtte een academie van vooraanstaande geleerden en toekomstige leiders van de ‘Chevra Kaddisha’, de ‘heilige broederschap’ of ‘gemeenschap’, die na zijn dood het Chassidisme door Oost-Europa verspreidde.
‘Rabbi Jezus’ al verhaalde van een dwaze wijze koopman, die alles wat hij had verkocht om een onaanzienlijke akker te verwerven waar een geheim schat verborgen lag. En hij vertelde van een ander, die alles verkocht voor een bijzonder kostbare parel (Mat 13, 44-46).
‘Rabbi Paulus’ was grondig geschoold in het joodse denken van de eerste eeuw. Ook hij wees erop dat menselijke wijsheid dwaas lijkt bij god, en dat de wijsheid gods dwaasheid bij mensen lijkt. Meer nog, dat god het dwaze en zwakke verkiest om dat wat bij mensen als wijs en sterk wordt aangezien te verstoren (1 Kor 1:27). Hij noemde zich en andere zendelingen dan ook de meest dwazen, mits al hun moeite en offers geen transcendente hoop tegenover zou staan (4:10-13, 15:19).
Rabbi Dow Bär van Mesritsch († 1772), dé Maggid, vergeleek niet minder dwaas en wijs glimlachend het ‘hoge streven’ van de dienst met het ‘lage verlangen’ van zuigeling en dief.
- De Maggid, Rabbi Dow Bär van Mesritsch, zei tegen zijn leerling rabbi Sußja: de tien principes van de dienst kan ik je niet leren. Maar je kunt bij een klein kind en bij een dief in de leer gaan.
- Drie dingen leer je van het kind:
- Het is vrolijk, zonder daarvoor een aanleiding nodig te hebben;
- Het is altijd bezig en geen ogenblik werkeloos;
- En wat het ontbreekt, weet het krachtig te begeren.
- In zeven dingen zal de dief je onderwijzen:
- Hij verricht zijn dienst in de nachten;
- Bereikt hij zijn doel niet in één nacht, gebruikt hij er ook de andere voor;
- Hij en zijn werkgenoten houden van elkaar;
- Hij riskeert zijn leven voor weinig;
- Wat hij gevonden heeft betekent hem zo weinig, dat hij het voor de slechtste munt weer laat gaan;
- Hij duldt slagen en plagen en ze hinderen hem niet;
- Hij houdt van zijn ambacht en ruilt het voor geen ander in.
- (Buber 1984: 202, vertaling fk)
De ene rabbi wil van de andere rabbi leren, wellicht omdat deze aanzien geniet. ‘Van mij kun je niets leren’, antwoord deze echter. ‘Leer van wie niemand verwacht ook maar iets te kunnen leren. Leer van de zuigeling, die nog niet eens praten kan, en van de verachte dief, naar die niemand luisteren wil. Of beter, kijk hoe zij het doen’.
Beiden bekommeren zich in hun drift niet om wat hoort. De zuigeling is vrolijk, altijd actief en hij schreeuwt zijn verlangen naar de moederborst schaamtelos uit tot dat hij haar krijgt. Hij gehoorzaamt alleen zijn natuur. Zijn bestemming is groei en daarvoor mag hij voorlopig conventies schenden. Voorlopig dan maar, tot dat hij beter heeft geleerd. De dief is een slaaf van zijn drift. Hij zoekt stiekem als de alchemist naar kostbaarheden. Hij wordt veracht, omdat hij beter zou moeten weten en zich neemt wat een ander verworven heeft. Echter is zijn innerlijk verlangen sterker dan alle conventie en straf. Daarin, dat beiden niet anders kunnen, dan tegen de conventie in de innerlijke stem volgen, zijn zij voorbeeld.
In beiden blijkt de innerlijke natuur, een innerlijk verlangen naar de groei en het hoogste goed, te zegevieren boven maatschappelijke conventies. De zuigeling kunnen zij nog niet worden opgelegd en de dief trekt zich er niets van aan. Het is alsof rabbi Bär wilde zeggen, dat zonder breuk met conventies geen wezenlijk spiritueel doel te bereiken valt. Jung zag in de spanning tussen innerlijke natuur en uiterlijke cultuur en in het toegeven aan de innerlijke drang essentiële voorwaarden voor de ontwikkeling van bewustzijn en persoonlijkheid (VW 9: 7-27).
Zoals de gezonde zuigeling altijd bezig en nooit werkeloos, dat dat wil zeggen de Chassid, streefde de alchemist naar zijn hoger doel en de tuinliefhebber naar zijn eerste ananas en naar de bloesems van zijn bloemen. Zoals de dief dat wat hij vindt voor slechte munt weer weggeeft, geven ook de alchemist en tuinliefhebber niet op als hun werk niet direct slaagt. Uiteindelijk gat het niet om melk, gestolen goederen, goud, roos en ananas, maar daarom, het onvermoeibaar verlangen en streven van binnen uit te leven. In Jungiaanse termen komt dit overeen met de weg van de individuatie.
Wij bewonderen het vandaag aan kunstenaars en anderen als zij niet kunnen laten van hun werk, als zij onvermoeibaar en onstuitbaar hun innerlijke stem en verlangen volgen, en pen, kwast of viool niet aan de kant leggen tot dat zij hun werk geklaard hebben. Tot dat zij het volgende oppakken waar hun innerlijk hen toe nodigt. Jung zelf (VW 2) en Jungianen als Neumann (1961) en Bolen (1986) zagen in deze onweerstaanbare innerlijke drang de werking van het onbewuste, van archetypen die sterker zijn dan het bewustzijn.
- 100 jaar Rijpenhofje
- Het Rijpenhofje
- Schilderijen
- Waardering
- Gerard van de Rijp in zijn tuin
- Het spirituele hof
- Het beminde hof
- Het analytische hof
- Conclusie en wens
- Gozewijn Centen en zijn gezin
- Schilderijen
- Het Rijpenhofje in 1982
- Reglement voor het Rijpen Hofje 1837
- Vier eeuwen hofjes in Amsterdam
- Dank
- Bronnen